In hoofdstuk 3 Vereenvoudigen hebben we uiteengezet hoe we ons denken stroomlijnen door te zoeken naar de grootste handelende eenheid— bijvoorbeeld een volledig dier—, de kenmerkende eigenschappen ervan te identificeren, en herhaling te vermijden door kennispiramides te bouwen.
In hoofdstuk 5 Kennisfactoren gingen we een stap verder om een doel te bereiken. We sporen onafhankelijke componenten op zodat we het gewenste resultaat op meerdere manieren kunnen behalen. Ook dit voorkomt herhaling.
Een plaats is een specifiek punt, terwijl een ruimte een gebied aanduidt. Beide begrippen lopen echter door elkaar heen, omdat we plaatsen vaak zien als een ruimte. Amsterdam is bijvoorbeeld een plaats, maar eigenlijk ook een ruimte. In deze tekst gebruiken we daarom plaats en ruimte als synoniemen.
In hoofdstuk 6 Vragencirkel legden we uit dat de meeste waarnemingsvragen niet direct over een voorwerp zelf gaan, maar over de relatie van een voorwerp tot de omgeving. Het beantwoorden van bijvoorbeeld de vragen 'waar' en 'wanneer' plaatst een voorwerp op de meetlatten (dimensies) ruimte en tijd. Tijd en ruimte leggen een verband met de omgeving, maar zeggen niets over een voorwerp zelf, zoals bijvoorbeeld kleur dat wel doet. Tijd vertelt wanneer een voorwerp er was. Ruimte vertelt waar het voorwerp was. Wat het voorwerp is, is hierbij onbelangrijk. Tijd en ruimte zijn altijd hetzelfde, ongeacht het voorwerp.
Aantallen benutten tijd en ruimte om gelijkwaardigheid te vereenvoudigen. Aantallen benoemen dezelfde voorwerpen op een moment in een ruimte. We verzamelen alle gelijkwaardige voorwerpen en tellen het aantal. Dit is een beschouwingslaag bovenop het enkelvoudige voorwerp. Als we kunnen tellen en rekenen, dan is het werken met getallen een grote vereenvoudiging. Beslissen kost dan minder energie en de aantallen zijn gemakkelijker te onthouden.
Omdat tijd, ruimte en aantallen geen informatie over het voorwerp zelf geven, zijn tijd, ruimte en aantallen in elke situatie toepasbaar. We vergemakkelijken ons denken door deze kennis eenmaal te begrijpen en te onthouden en meerdere keren toe te passen. Immanuel Kant zette plaats en tijd al apart als kennis a priori. A priori betekent “wat van tevoren gegeven is”. Hiermee bedoelen we dat bepaalde kennis onafhankelijk is van waarneming of ervaring. Dit is echter niet juist. Lang hebben we gedacht dat de meetlatten tijd en ruimte absoluut zijn en altijd op dezelfde manier toepasbaar; een soort natuurconstanten. Albert Einstein toonde echter aan dat de meetlatten ruimte en tijd niet absoluut, maar relatief zijn. De snelheid waarmee voorwerpen ten opzichte van elkaar bewegen beïnvloedt de waarneming van tijd, ruimte en massa. Hij toonden ook aan dat tijd, ruimte en materie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Tijd, ruimte en materie zijn in werkelijkheid verschillende aspecten van dezelfde omvattende structuur: het ruimtetijdcontinuüm. Voor de meeste zaken op aarde is de invloed van Einsteins formules echter verwaarloosbaar. Daarom is het wel handig om tijd, ruimte en materie als afzonderlijke, gestandaardiseerde grootheden te beschouwen.
Daarom raakt Immanuel Kant wel een snaar. Tijd en ruimte zijn speciaal, omdat ze algemeen toepasbare informatie over de omgeving toevoegen aan een beschouwingseenheid.
Ook het begrip aantal is speciaal. Aantal gaat over gelijkwaardigheid in een ruimte en tijdvak. Het beschrijft een verzameling van beschouwingseenheden met een gemeenschappelijk kenmerk. Aantal bouwt verder op tijd en plaats en is daardoor een bovenliggende beschouwingslaag.
Tijd en plaats liggen ten grondslag aan andere eenheden zoals snelheid en aantallen. Deze eenheden vormen daarom een laag bovenop tijd en plaats.
In welke volgorde ontwikkelen we ons besef van ruimte en tijd? Gaat tijdbesef vooraf aan ruimtebesef? Of leren we eerst voorwerpen in een ruimte te plaatsen en pas daarna hoe deze voorwerpen in de tijd bewegen? Het antwoord is dat we voorrang geven aan ruimte en pas later de tijd toevoegen (die een voorwerp over een traject doet).10.4-1Jacques Crépault (1993). Temporal reasoning: What develops? Psychologica Belgica, 33(2), 197-216. Daarom bespreken we eerst ruimtebesef en pas daarna tijdbesef.
Plaats- en tijdsbesef gaan vooraf aan andere factoren zoals snelheid en aantal, omdat ze essentieel zijn om in actie te komen en te bewegen. Om te wijzen, richten, grijpen en gooien hebben we een gevoel voor plaats én tijd nodig. Als we op jacht zijn, bewegen de prooien ook vaak. Willen we een prooi bemachtigen, dan is een nauwkeurige afstemming van acties in ruimte en tijd nodig. Als we jong zijn, zien we deze twee als gekoppelde meeteenheden. Pas als we opgroeien, ontwikkelt het vermogen zich om plaats en tijd als twee afzonderlijke meeteenheden te onderscheiden.
We maken onderscheid tussen plaats en tijd om de drie dimensionale weergave van de wereld per tijdvak te vergemakkelijken. Het onderscheid vermindert aan de ene kant het aantal te onthouden elementen, maar vereist aan de andere kant wel extra integratieslag om de tijd en plaats later weer te combineren. Aan de ene kant maken we het ons dus gemakkelijker, maar aan de andere kant maken we het moeilijker, omdat we extra fasen en lagen aan ons denken toevoegen. Beheersen we de opdeling en combinatie goed, dan vergroten we ons denkgemak en daarmee onze vrijheid sterk. We kunnen bijvoorbeeld betrouwbare bruggen bouwen met goede berekeningsprincipes.
Het afzonderlijk onderscheiden van ruimte en tijd maakt het gemakkelijk om gebeurtenissen waar te nemen, te onthouden en te voorspellen. We hoeven minder informatie waar te nemen en op te slaan. Alle combinaties kunnen we zelf bedenken. Het is wel opmerkelijk dat we jaren nodig hebben om de uiteindelijk voordelen te plukken. Onze investering werpt zoveel vruchten af dat de leertijd goed besteed is. Maar het roept wel de vraag op waarom ons brein zoveel tijd nodig heeft om de uiteindelijke vereenvoudigingen te begrijpen. Waarom is het vereenvoudigen zo moeilijk voor ons? Een leuke breinkraker die tot nu toe te weinig aandacht heeft gekregen.
Vorige pagina Volgende pagina Inhoudsopgave